jt

mailinstagram  facebook  linkedin 

NED / ENG logo

Revelation/Illumination/Visions/Tahon - Peter Verhelst

Verschenen naar aanleiding van de tentoonstelling Johan Tahon – Traumgestalt bij Deweer Art Gallery (van 11 maart t/m 16 april 2000).

Er moeten zekerheden bestaan, denk je.
Alleen bestaan ze niet.
Dat is de zekerheid. Er moeten zekerheden bestaan, denk je.
Alleen bestaan ze niet.
Dat is de zekerheid.
Zoals er herinneringen zijn aan een hoofd op een
kussen naast je,
Maar als je naar het kussen kijkt, vind je alleen de
afdruk, maar het is geen afdruk, alleen maar de
afwezigheid van een droom.
Zoals een stem die je hoort opgloeien in het donker.
Zoals een hand die ook nooit in je ontstaat.
Zoals een droom waarin ik leef of niet leef.
Ik adem mezelf in en uit, denk ik
Maar ik denk niet, ik inhaleer die gedachten
Omdat ze mij inhaleren. Niets meer dan in- en uit-
ademen
Terwijl ik neerhurk voor een spiegel
En ik mijn handen van vlees op die handen van glas moet leggen om te weten wat uit die polsen stroomt
En wat aan deze polsen vastzit en terwijl ik kijk voel
ik eindelijk de zekerheid in mij plaatsnemen
Dat ik niet langer weet of ik voor de spiegel
plaatsgenomen heb
Of die in mij, of tegelijk,
Of dat het slechts de herinnering is aan de droom die
ik nooit heb gehad,

Een droom
Waarin ik een kamer binnenkwam
En neerhurkte voor een spiegel
Terwijl ik voor een lege spiegel zat
Tot iemand de kamer binnenkwam
En me glimlachend aankeek
En een arm naar me uitstrekte,
Een vinger die morrelde aan mijn mond
Tot het daar begon te krullen
Het hoofd in de nek gooiend,
Terwijl we elkaar lachend bleven aankijken,
Het hoofd dichterbij,
Oog in oog, herhalend dichterbij dichterbij
Tot die lippen zo dichtbij gekomen waren
Dat een kus onafwendbaar was geworden
En je tussen je wimpers door alleen nog die kus zag
zwellen
Maar voor je van de smaak bekomen was,
Zelfs voor het gewillig smolt,
Of nog voor het tussen je lippen plaatsgenomen had,
Terwijl je op het broze vuur ervan blies
Nadat het tussen je mond en die lippen neergestreken was,
Terwijl, in de kamer ernaast, iets van de muur
Afgleed of iemand onophoudelijk tegen die muur op
en neer bewoog,
Nauwelijks iets menselijks,

Terwijl je je afvroeg of er wel degelijk sprake was van een muur of van een kus,
Schoot je onverhoeds de naam te binnen van iemand
Die ooit een kus verloor in je hals, een naam
Waar je al jaren niet meer aan had gedacht,
Een naam die als het ware naakt voor het raam stond – maar het was geen
naam,
Terwijl je jezelf voor het eerst op die manier bekeek,
Kwam die man op je af, klemde een arm rond je hals, maar je trok
Die arm over je schouder, tegen het raam of de spiegel aan,
En je hoorde alleen het ademen van die man
En je voelde hoe je onder hem lag
Terwijl je die man naar de grond trok
Tot hij als het ware langs zijn eigen heupen omlaagstroomde
En rond jou ging neerliggen als een plas licht.

Alsof zoiets nog slapen kan worden genoemd.
Alsof het roeren in een kop koffie nog roeren in een
kop koffie
Kan worden genoemd, nu je je eigen gezicht stuk-
roert
En als je daarna de lepel op de rand van het bord legt
Blijf je jezelf aankijken in het metaal van die lepel.
Terwijl datzelfde gezicht langzaam je keel inglijdt.
Waarna je in je eigen buik gaat liggen
En het verteren eindelijk een aanvang kan nemen.
Een van die nachten waarop je ronddobberde
En je je eigen haren kon horen groeien.
De nachten waarin je tot de ochtend praatte met de
schaduwen
Die neerhurkten onder je bed.
De nachten waarop je onophoudelijk de vijf letters
van het woord geluk
In de stroperige lucht schreef tot je het zelf geloofde.
De nachten waar je later aan zou denken
Terwijl je meedeinend met andere lichamen
Zou glimlachten terwijl je ingewanden werden
gestreeld
Door muziek en hitte
En vreemde vingers het woord geluk in chemische
kleuren
Op je vel schreven.
Terwijl je neerhurkte en er voor je iemand anders
neerhurkte
Met een belachelijke glimlach,
Iemand die voor je neerhurkte als een met diamanten
bestikte vrouw
Die traag, met een paarse tong, haar naam op de
binnenkant van je lippen prikte.
Een naam die dagen later nog onder je tong zou
smelten.
Die nachten waarop er nog zekerheden waren.
Je keek naar de spiegel
En de spiegel keek terug.

Laat het voor die ene keer oplosbaar zijn,
Dacht je,
Eindelijk een nacht die op het punt stond
Een of ander geheim te verraden.
Maar het was geen man.
Het streek als een kat langs je neergelegde lichaam heen
En vlijde zich neer tegen dat hoofd in die hand,
Knipogend, snorrend, de tong die donkere strepen trok in
de pels,
Terwijl je bleef kijken naar die roze, werkende tong
Die als een stokje de suikerspin ving en ronddraaide
En jij diezelfde loomheid voelde aanzwellen,
Nu die kat gesponnen lag in haar zuchten
Terwijl jij van je hand afgleed en wegtolde
Als een man in blacklights gedompeld, zwevend
In de herinnering aan een droom
Terwijl die droom al uit zichzelf wegsijpelde,
Het hoofd tegen het raam als tegen een spiegel aan dreef,
Zacht botsend, en het plein eronder ons een blik gunde op
dat hoofd
Dat ons niet aankeek, terwijl wij op dat plein stonden,
Het hoofd in de nek als in een hand
Die ons dwong te kijken naar ons eigen lichaam
Dat in die kamer oploste
In de verloren gegane droom die we zelf waren geworden.
Iemand had het ons moeten vertellen.
Iemand die voor de spiegel neerhurkte
En de knieën voorzichtig, langzaam, opende.
De glimlach tussen die benen.
De tong die traag genietend, een naam schreef
Op de binnenkant van je mond.
Iemand die haar armen onder jouw armen heen schoof.
Iemand die haar handen rond je slapen legde.
Iemand die je hoofd in de kom van die handen liet rusten.
Iemand die dat hoofd aan de haren achteruit zou trekken
En met die beweging de vrucht van je mond open zou snij-
den met een kus,
En terwijl die kus langs je kin sijpelde,
En je nog net die handen onder je kin kon houden,
Zag je dat hoofd naar je toekomen,

Maar het was geen hoofd,
Het was iets, wist je onmiddellijk, wat je nooit zou kunnen benoemen
Omdat het zo wit was en zo licht dat het nooit had kunnen bestaan.
Niet dat licht, niet die onverklaarbare, gloeiende zon die boven je neerhurkte,
En terwijl je dacht dat kan niet, niet zoiets, had het al op je plaatsgenomen
En vulde je op als een man,
Maar het was geen man, maar iets wat je nooit eerder, nooit meer zou kunnen,
Niet meer zou hopen, zo onvatbaar dat je het altijd zou willen,
Dat je dag in dag uit zou zoeken,
Tot zelfs dat zoeken iets van jou zou worden,
Een tweede lichaam,
Dat je nooit meer in staat zou zijn, terwijl je, van kop tot teen, niets anders meer kon,
En zelfs dat niet, terwijl je vingers die keel van je masseerden tot die woorden
Je letterlijk de keel uitkwamen en je bleek als een inktvis met die woorden in je handen naar
Die handen zat te kijken, hoe die woorden onstelpbaar als melk over je handen bleven
Stromen. Even bleek als het lichaam van die man die zich terugtrok,

Maar het was geen man,
Dacht je
Maar je dacht niet langer.
Je lag met je hoofd tegen de spiegel aan
Terwijl je je afvroeg wie daar naar jou lag
te kijken
En of het zijn armen waren die als eerste
de lucht ingingen
En die van jou met die beweging mee-
trokken of omgekeerd,
Of die vingers eerst versmolten of niet
eerst van hun eigen handschoen werden
Van vleeskleurig lood
Toen je het gewicht voelde
Terwijl je die handen boven je uithield
Maar het waren geen handen
Maar hamers
En het was niet langer een spiegel
Maar een plas opspattend water
Waar die hamers in terechtkwamen
En bleven terechtkomen
En pas toen
Drong het tot me door
Dat die beweging wel degelijk uit mijn
schouder vertrok
Tot ik, buiten adem, gehurkt
Niet langer die hamers herkende
Als behorend tot mijn lichaam.

Ik heb lang voor de spiegel gezeten
Hoewel de spiegel er niet langer was.
De scherven als korsten.

Ik heb lang in de spiegel gekeken
Met knipperende ogen,
Alsof ik tegen de zon in keek.
Ik heb mezelf stuk voor stuk opgeraapt
En op mijn tong gelegd.
Ik heb mezelf stuk voor stuk doorgeslikt,
Geduldig,
Ernstig,
Genietend,
En voor het eerst had ik het gevoel
Dat niemand me ooit zo had kunnen benaderen.

Er zijn zekerheden,
Dacht ik,
Alleen bestaan ze niet.
Dat is de zekerheid.
Het hoofd op het kussen naast je waaruit, als een zeepbel, een droom opbolt.
De vlezige droom van een hoofd dat naast je opgloeit in het donker.
De mond die op jouw mond tekeergaat en daar blijft tekeergaan.
Alsof het allemaal voor jou een betekenis had willen hebben.